HOOFDSTUK 20
Hij zal de dader laten boeten.
Langzaam.
Met grof geweld.
De volgende uren bestaan uit helse pijn.
Alleen ademen voelt al als een bergbeklimming. Mijn maag doet pijn alsof hij zichzelf probeert te verteren: van binnenuit gesloopt door duizenden wilde beestjes die zich kostelijk vermaken door hun namen met een verroest mes in mijn maagwand te kerven. Er zijn verschillende momenten – en dan één enkel, lang, uitgestrekt moment – waarop ik honderd procent zeker weet dat dit het einde is. Geen enkel levend wezen kan deze foltering verdragen en ik zal sterven.
En dat is prima. Niets kan erger zijn dan wat ik nu voel. Ik verwelkom de verlossing van het niets en meer van dat soort heerlijkheid, maar net wanneer ik me in de leegte wil laten onderdompelen, word ik teruggetrokken.
Eerst hoor ik iemand – oké, Lowe, ja, Lowe – bevelen uitdelen. Bevelen blaffen. Bevelen grommen. Of misschien is het Lowe niet, want Lowe verliest nooit de controle. Hij klinkt wanhopig en ik wil uit mijn hoekje van pijn kruipen om hem ervan te verzekeren dat het wel goed komt met me. Oké, misschien niet met mij, maar al het andere komt heus goed.
En toch kan ik eeuwenlang geen woord uitbrengen. Heel vaak zweef ik naar het randje van mijn bewustzijn, maar al snel zak ik toch weer weg in een broeierige, verstikkende duisternis. En wanneer ik eindelijk mijn ogen kan openen…
‘Daar is ze dan.’
Dokter Averill? probeer ik te zeggen, maar mijn tong zit vastgelijmd aan mijn gehemelte.