HOOFDSTUK 23
Ze maakt hem aan het lachen. Dat is een groot geschenk.
Het probleem van het gebruiken van een geschenk als excuus om gouverneur Davenport te bezoeken, is dat we niet met lege handen kunnen aankomen. Het kost ons een uur in menselijk gebied, drie verschillende antiekwinkels en een heleboel geruzie voordat Lowe en ik een cadeau vinden dat we allebei geschikt achten. Hij wijst mijn keuze, een oude fietspomp, af. (‘Dat is een waterpijp, Misery’.) Ik wijs zijn keramieken vaas af. (‘Daar zit iemands opa in, Lowe’.) We beledigen elkaars smaak. In het begin nog subtiel, dan passief-agressief en vervolgens met onverhulde haat. Als ik op het punt sta om voor te stellen dat we op de parkeerplaats maar eens moeten gaan kijken of zijn klauwen bestand zijn tegen mijn hoektanden, beseft hij ineens iets en vraagt: ‘Mag jij de gouverneur überhaupt wel?’
‘Nee.’
‘Is het mogelijk dat we hier te lang over nadenken?’
Mijn ogen worden groot. ‘Ja.’
We gaan terug naar de laatste winkel en kopen een mysterieuze asbak in de vorm van een ijsbeer. Het is op de een of andere manier het lelijkste voorwerp dat ik kan vinden én het kost meer dan driehonderd dollar.
‘Hoe kom je eigenlijk aan dat geld?’ vraag ik.
‘Welk geld?’
‘Jouw geld. Het geld van je vertrouwelingen. Van je roedel.’ Ik kijk hem nijdig aan onderweg terug naar de auto en controleer of er niemand in de buurt is. Ik draag bruine contactlenzen, maar ik heb mijn hoektanden al een tijdje niet meer gevijld. Als ik en plein public mijn mond open, belt ongetwijfeld iemand de dierenambulance om me op te halen. ‘Werk je soms bij een verzekeringsmaatschappij als ik overdag lig te maffen?’
‘We beroven banken.’
‘Jullie…’ Ik leg mijn hand op zijn arm om hem tegen te houden. ‘Jullie beroven banken.’
‘Geen bloedbanken, niet zo enthousiast.’
Ik knijp nijdig in zijn linkerzij.
‘Au. Mijn…’ Een oud mensenstel loopt langs en kijkt naar ons alsof we twee jonge geliefden zijn. ‘Lever?’
‘Verkeerde kant,’ fluister ik.
‘Blindedarm?’
‘Ook niet.’
‘Galblaas.’
‘Nee.’
‘Stomme menselijke anatomie,’ moppert hij. Hij verstrengelt zijn vingers met de mijne en trekt me naar zich toe.
‘Je maakte een grapje, toch? Over de overvallen?’
‘Ja.’ Hij opent de deur voor me. ‘Veel Weerlingen hebben een baan. De meeste Weerlingen. Ik had ook een baan, voor… voor alles.’
Voordat zijn leven eigendom werd van zijn roedel. ‘Juist.’
‘De meeste Weerling-roedels hebben bijzonder georganiseerde aandelenportfolio’s. Daarmee betalen we de infrastructuur en de leiders die geen geld hebben voor een tweede baan.’ Hij kijkt toe hoe ik op de bijrijdersstoel ga zitten en leunt naar voren, met één hand tegen de deur en de andere tegen het dak van de auto. ‘Het is anders dan de financiële infrastructuur van de Vampyren.’
‘Omdat onze leiderschapsposities van generatie op generatie worden overgeërfd.’
‘Ik weet zeker dat families zoals de jouwe afhankelijk zijn van grote erfenissen die van generatie op generatie worden doorgegeven, maar over het algemeen werken Vampyren minder samen. Jullie zijn niet met zoveel als wij, en dus is er minder gevoel van gemeenschap.’
Ik pers mijn lippen op elkaar. ‘Ik vind het behoorlijk irritant dat jij meer weet over mijn volk dan ik en dat je daar ook nog zo over opschept.’
‘O ja?’ mompelt hij. Hij leunt naar voren en kust me op mijn neus. ‘Dan moet ik dat vaker doen.’
Ik heb me nog nooit zo vermaakt met iemand, behalve met Serena. Soms is dit zelfs leuker. Maar dat kan ook te maken hebben met hoe hij naar me kijkt tussen de lampen met gekleurd glas, en het feit dat hij me stilletjes zijn trui geeft wanneer ik sta te rillen in de airco van de winkel, en hoe hij me, als we samen in de auto zitten, kust op een manier die me doet vergeten hoe ik moet ademhalen. Zijn tong streelt zacht over mijn hoektanden totdat ik een druppel bloed proef, en dan is híj degene die begint te kreunen. Hij wikkelt zijn arm om mijn middel en zegt me dat hij niet kan wachten tot we thuis zijn.
Thuis.
Ik probeer er niet aan te denken – dat het territorium van zijn roedel absoluut niet mijn thuis is – maar dat is lastig. Ik ben opgelucht wanneer gouverneur Davenport ons ontvangt bij zijn deur en mij heel expliciet uitnodigt om binnen te komen. Ik vraag me af of mijn vader, in al die jaren dat ze samen politiek bedreven, die mythe nooit heeft ontkracht. Het is het soort mindfuck waar hij heel goed op zou gaan.
‘Het is zo verfrissend om een verbond tussen de Weerlingen en Vampyren te zien dat nog niet is geëindigd in een bloedbad.’ Aan zijn bloed te ruiken is hij nog niet helemaal dronken, maar hij is zeker goed op weg. Zijn huis is een mengelmoes van mooie en opzichtige spullen, en zijn vrouw is zeker niet zijn eerste echtgenote. Waarschijnlijk ook niet de tweede. Wanneer hij me, half vaderlijk en half wellustig, vertelt dat ik me vast heel goed heb gedragen, kijkt Lowe naar me met een blik die duidelijk vraagt: wil je dat ik hem vasthou zodat jij zijn halsslagader kunt verscheuren?
Ik slaak een zucht en schud kort mijn hoofd.
Lowe bedankt de gouverneur dat we mochten langskomen en geeft hem een bijzonder ferme handdruk. De gouverneur houdt zijn pijnlijke vingers tegen zijn borst en brengt ons naar een zitkamer. Ik kijk naar de grond om mijn glimlach te verhullen.
Hij is bijzonder geïnteresseerd in de details van ons huwelijk en voelt zich duidelijk vrij genoeg om daar allerlei vragen over te stellen. ‘Het zal vast een flinke uitdaging zijn. Jullie zullen wel vaak ruzie hebben.’
‘Valt best mee,’ zeg ik. Lowe neemt een slok bier.
‘Meningsverschillen dan.’
Ik kijk om me heen. Lowe slaakt een zucht.
‘Ik kan me niet voorstellen dat jullie het over onderwerpen als de Aster eens kunnen zijn.’
‘De wat?’ Lowe kijkt nietszeggend naar mij. Ineens besef ik dat de Weerlingen er misschien een andere naam aan hebben gegeven. Eentje die minder te maken heeft met de kleur van Vampyr-bloed.
‘De laatste poging tot een gearrangeerd huwelijk, vóór dat van ons,’ leg ik uit. ‘Toen de Weerlingen de Vampyren verraadden en vermoordden.’
‘Ah, de Zesde Bruiloft. Dat was een wraakactie. Althans, dat wordt ons geleerd.’
‘Wraak?’
‘Omdat de Vampyr-bruidegom zijn Weerling-bruid zo gewelddadig had behandeld tijdens het vorige huwelijk.’
‘Dat deel vertellen ze ons niet.’ Ik haal snuivend mijn neus op. ‘Ik zou niet weten waarom niet.’
‘Gaan jullie er ruzie over maken?’ vraagt de gouverneur, alsof we zijn persoonlijke vermaak zijn voor de avond.
‘Nee,’ zeggen we tegelijk, terwijl we hem streng aankijken.
De gouverneur schraapt beschaamd zijn keel. ‘Het wordt tijd voor het diner, vinden jullie ook niet?’
Lowe is niet zo’n briljante manipulator als mijn vader, maar het lukt hem alsnog prima om het gesprek de juiste kant op te sturen zonder te veel te verklappen. De vrouw van de gouverneur zegt niet zoveel. Ik ook niet. Ik staar naar mijn risotto met paddenstoelen, die volgens Serena anders zijn dan de schimmel die ze ooit onder haar voet had, ook al weet ik niet meer waar dat verschil hem dan precies in zat. Ik vraag me af waarom mensen en Weerlingen me eten blijven voorschotelen, en luister naar de gouverneur die ons vertelt dat hij en mijn vader ‘zeer goede vrienden’ zijn, die de afgelopen tien jaar zo’n één keer per maand afspreken in menselijk gebied om over zaken te praten. Toen ik het Onderpand was, bezocht vader mij één keer per jaar. Ik zou daar graag geschokt over zijn, maar ik kan die energie beter voor iets anders gebruiken. De gouverneur is nooit in Weerling-gebied geweest, maar hij heeft prachtige dingen gehoord en zou graag een uitnodiging krijgen (die Lowe hem niet geeft). Hij gaat als lobbyist werken zodra Maddie Garcia volledig is geïnstalleerd.
Dan begint Lowe over zijn moeder. ‘Ze was vroeger een vertrouweling van Roscoe,’ zegt hij. Hij verwisselt onze borden wanneer hij klaar is met eten en begint opnieuw aan de maaltijd. ‘Sterker nog, ze werkte nauw samen met het Bureau voor de betrekkingen tussen mensen en Weerlingen.’
‘Ah ja. Ik heb haar één of twee keer ontmoet.’
‘O?’
De gouverneur pakt een stukje brood. ‘Vriendelijke vrouw. Jenna, toch?’
‘Maria.’ Ik hoor het ongenoegen in Lowe’s stem, maar waarschijnlijk ben ik de enige. ‘Ik dacht dat zij vooral veel sprak met iemand die de leiding had over de grenszaken. Ene Thomas?’
‘Thomas Jalakas?’
‘Ja, die was het.’ Lowe kauwt in stilte op mijn risotto. ‘Ik vraag me af of hij nog weet wie ze is.’
Ik verstijf. Totdat de gouverneur zegt: ‘Hij is helaas een tijd geleden overleden.’
‘O?’ Lowe reageert niet verbaasd. Gek genoeg maakt dat zijn reactie nog geloofwaardiger. ‘Hoe oud was hij?’
‘Hij was nog jong.’ De gouverneur nipt van zijn wijn. Zijn vrouw speelt naast hem met haar servet. ‘Het was een vreselijk ongeval.’
‘Een ongeval? Ik hoop dat er geen Weerlingen bij betrokken waren?’
‘O nee. Nee, het was een auto-ongeluk, geloof ik.’ De gouverneur haalt zijn schouders op. ‘Het leven kan soms helaas raar lopen.’
Lowe staart hem zo intens aan, dat ik even vermoed dat hij hem met de waarheid zal confronteren. Maar niet lang daarna ontspant hij weer en lijken alle aanwezigen een zucht van opluchting te slaken. ‘Jammer. Mijn moeder was dol op hem.’
‘Ha.’ De gouverneur drinkt zijn glas leeg. ‘Dat zal best. Het schijnt dat hij in ieder stadje een ander schatje had.’ Dat was zo’n beetje het ergste wat hij had kunnen zeggen.
Lowe dept kalm zijn lippen af met zijn servet en gaat staan. Hij loopt langzaam om de tafel heen, naar de gouverneur, die inmiddels ook moet inzien dat hij een belangrijke fout heeft begaan. Zijn stoel schraapt over de vloer wanneer hij opstaat en achteruit begint te lopen.
‘Het was niet mijn bedoeling om je te beledigen en… au!’
Lowe knalt hem tegen de muur. De vrouw van de gouverneur schreeuwt, maar blijft zitten. Ik ren naar Lowe.
‘Arthur, makker,’ mompelt hij in het gezicht van de gouverneur. ‘Je stinkt, alsof je alleen nog uit leugens bestaat.’
‘Ik ben niet… Ik heb niet… Help! Help!’
‘Waarom heb je Thomas Jalakas laten vermoorden?’
‘Dat heb ik niet, ik zweer het!’
Vier menselijke beveiligers stormen met getrokken wapens naar binnen. Ze richten ze direct op Lowe en schreeuwen tegen hem dat hij de gouverneur moet loslaten en naar achteren moet stappen. Lowe lijkt ze niet op te merken.
‘Vertel me waarom je Thomas hebt gedood en dan laat ik je leven.’
‘Dat heb ik niet gedaan, ik zweer dat ik…’
Hij leunt naar voren. ‘Je weet dat ik jou sneller kan doden dan dat zij mij kunnen doden, toch?’
De gouverneur jammert. Een druppel zweet parelt over zijn rode gezicht. ‘Hij… Ik wilde het niet, maar hij heeft met journalisten gepraat over verduisteringspraktijken. Mijn bestuur was erbij betrokken. We moesten wel. We hadden geen keuze!’
Lowe recht zijn rug. Hij trekt zijn jasje recht, zet een stap naar achteren en kijkt naar mij alsof we de enigen in de kamer zijn en hij niet door vier wapens onder schot wordt gehouden. Zijn hand zoekt kalm mijn elleboog en hij glimlacht: eerst naar mij, dan naar de bewakers.
‘Bedankt, gouverneur,’ zegt hij, terwijl hij me meeneemt. ‘We laten onszelf wel uit.’
*
‘Hij wordt door meerdere mensen gevolgd,’ zegt Lowe wanneer we in de auto zitten. ‘En Alex houdt zijn communicatie in de gaten. Hij weet dat we hem op het spoor zijn en wij krijgen een seintje zodra hij weer in actie komt.’
‘Ik hoop dat er momenteel tien wolven in zijn achtertuin zitten te schijten,’ mompel ik. Lowe glimlacht flauwtjes en legt zijn hand op mijn dij, op een ontspannen, nonchalante manier die alleen maar logisch zou zijn als we al jaren samen in de auto zouden zitten.
‘Ik snap er gewoon niets van,’ klaag ik. ‘Stel dat Serena hem inderdaad alleen heeft geïnterviewd voor een verhaal over financiële criminaliteit. Misschien was zij wel de journalist met wie hij heeft gesproken. Waarom staat Ana’s naam dan in haar agenda?’ In theorie kan het los van elkaar staan. Maar… ‘Ik geloof echt niet dat ze toevallig Ana’s vader heeft ontmoet én op een andere manier achter Ana’s bestaan is gekomen. Dat kan niet. Heeft iemand anders die naam achtergelaten? Maar het was geschreven in onze geheimtaal. Die kende verder niemand.’ Ik denk er in stilte over na en staar naar de lantaarnpalen. Dan neemt Lowe het woord.
‘Misery.’
‘Ja.’
‘Er is nog een mogelijkheid. Wat Serena betreft.’
Ik kijk hem aan. ‘Wat dan?’
Hij lijkt zijn woorden heel zorgvuldig te kiezen. Wanneer hij verder praat, klinkt hij bijzonder afgemeten. ‘Misschien heeft Thomas Serena niet over Ana verteld, maar was het juist andersom.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Misschien heeft Serena via een andere bron van Ana gehoord, en heeft ze die informatie gebruikt om Thomas af te persen omdat hij een relatie had met een Weerling. Wellicht heeft ze hem gedwongen om hem over de financiële criminaliteit te vertellen. Misschien wilde zij het verhaal brengen, maar bedacht ze zich toen ze ontdekte dat ze gevaar liep omdat gouverneur Davenport haar in het vizier had. In tegenstelling tot Thomas was zij geen bekend figuur en kon ze geruisloos verdwijnen.’
Ik schud mijn hoofd, ook al besef ik dat het niet geheel onmogelijk is. ‘Ze zou nooit zijn vertrokken zonder iets tegen mij te zeggen, Lowe. Ze is mijn zus. En ze heeft geen digitaal spoor achtergelaten. Ze zou niet weten hoe ze dat zou moeten doen. Ze is mij niet.’
‘Klopt. Maar ze heeft wel jarenlang bij jou de kunst kunnen afkijken.’ Hij lijkt het vreselijk te vinden dat hij dat moest zeggen.
Ik begin te lachen. ‘Probeer jij me er nou ook al van te overtuigen dat Serena niet zoveel om mij gaf als ik om haar? Ze zou me hier nooit achterlaten, met al deze rampscenario’s. Ze heeft me altijd alles verteld…’
‘Niet alles.’ Ik zie dat hij de spieren in zijn kaak aanspant. Alsof dit gesprek pijnlijk voor hem is, omdat het pijnlijk is voor mij. ‘Je zei dat jullie ruzie hadden voordat ze vertrok. Dat ze soms dagenlang in haar eentje op pad ging.’
‘Nooit zonder iets te laten weten.’
‘Misschien had ze daar nu geen tijd voor. Of wilde ze niet dat jij ook gevaar zou lopen.’
Ik wuif zijn opmerking weg. ‘Dit slaat nergens op. En Glitter dan? Ze heeft haar kat in de steek gelaten.’
‘Vertel eens,’ zegt hij. Ik haat het hoe bedachtzaam en rationeel hij klinkt. ‘Kende ze je wel goed genoeg om te voorspellen dat je naar haar op zoek zou gaan en de kat zou vinden?’
Ik wil zo graag nee zeggen, dat mijn lippen er bijna pijn van doen. Maar dat kan ik niet. In plaats daarvan herinner ik me de laatste woorden die ze tegen me zei:
Ik wil weten dat je ergens om geeft, Misery.
En ze heeft wel degelijk iets achtergelaten. Iets waarvoor gezorgd moest worden. Die verdomde klotekat. God, wat een bizar plan zou dat zijn.
Echt iets voor Serena.
‘Misschien heb je gelijk en wil ze niet gevonden worden. Maar ze zou nooit een kind gevaar laten lopen, zelfs niet voor het grootste, sappigste verhaal van haar hele carrière. Ik ken Serena, Lowe.’
En dat is het probleem met de theorie van Lowe: het zou betekenen dat Serena ergens veilig zit, maar ook dat ze niet is wie ik dacht dat ze was, en dat kan ik niet accepteren. Absoluut niet.
Dat weet Lowe, want hij opent zijn mond om iets anders te zeggen: iets wat ongetwijfeld heel logisch is en keihard bij me zal binnenkomen. En dus onderbreek ik hem met de eerste vraag die ik kan bedenken: ‘Waar gaan we heen?’ We rijden naar het zuiden, naar het centrum. Naar Vampyr-gebied.
‘Naar onze afspraak met je broer. We zijn er bijna.’
‘Met Owen?’
‘Heb je nog andere broers?’
Ik frons. ‘Ik dacht dat hij naar ons zou komen.’
‘Weerling-gebied wordt beter beschermd en is lastiger te infiltreren. Aangezien we geen aandacht willen trekken en dit geen formele bijeenkomst is, is het veiliger om af te spreken in het grensgebied van de Vampyren en de mensen.’
Ik ken deze weg heel goed. Ik kwam hier voor het eerst toen ik acht was, onderweg naar het huis van het Onderpand. Ik herinner me nog het verdrinkende, kleverige gevoel in mijn keel en de angst dat ik nooit meer naar huis zou kunnen. Ik knijp mijn ogen dicht en probeer ergens anders aan te denken, aan de laatste keer. Vlak voor de bruiloft, denk ik. Misschien toen ze me vroegen om bloemen uit te kiezen, ook al zagen ze er allemaal hetzelfde uit: wit en mooi en op het punt van verwelken. Een handjevol dagen en een miljoen levens geleden.
‘Gaat het?’ vraagt Lowe zacht.
‘Ja. Ik…’ Normaal ben ik geen sentimenteel type, maar hij verzacht iets aan mij. Ik ben minder op mijn hoede.
‘Voelt vreemd, zeker?’
Ik knik.
‘We kunnen altijd omdraaien,’ zegt hij zachtjes. ‘Ik verzin wel een manier om Owen naar het zuiden te laten komen.’
‘Nee, hoeft niet.’
‘Oké.’ Hij rijdt een klein zijstraatje in. Als ik naar de gps staar, zie ik dat dit gebied niet op de kaart staat, maar we stoppen aan de rand van een akker.
Lowe kijkt me geamuseerd aan. ‘Ik ben gewoon serieus nieuwsgierig.’
Ik kijk om me heen. Ik zie alleen maar duisternis. ‘Naar hoe het is om je eigen tomaten te plukken?’
‘Naar je broer.’
Hij stapt uit en ik volg hem meteen. Ik dacht dat we alleen waren, maar ik hoor een andere autodeur dichtslaan en… daar is hij dan.
Owen, die chagrijnig kijkt naar de modder op zijn nette schoenen, terwijl hij insecten weg mept. Het verbaast me hoe blij ik ben om hem te zien. Die klootzak wist zich toch een weg naar mijn hart te wurmen. Ik krijg zin om hem uit te schelden, puur voor wat balans, maar dan hoor ik nog een deur dichtslaan.
Owen is niet alleen. Er is een vrouw bij hem. Een vrouw die ik nog nooit heb ontmoet. Een vrouw met bloed dat verdacht veel ruikt naar dat van een Weerling.
De metgezel van Lowe.